Ik wil op je borsten
blazen met een rietje
zuigen op het topje en
nog een beetje morsen.
Ik wil met jou halve manen
over de noordpool dralen
tot de ijsschotsen kreunen
onder een handjevol peulen.
Ik wil die bizarre sculpturen
kleven als posters aan de muren
koesteren op zolder of ernaar gluren
terwijl ik wacht op de ochtendstonde.
Dank je voor die blik, o’ schone
dank je voor dat knopje, open
en vrij tot mij gericht,
als dat nu eenmaal alles is.
Want koud is het als man
in een stad zonder uitzicht
en koud is het als minnaar
in een land zonder muze.