Het land der Bengalen, een reisverhaal.
Cox’s Bazar.
“Mag ik hier roken?” vraagt een klant.
“Roken is ongezond,” antwoordt ze dan.
De klant kijkt verbaasd. Ze staat achter de toog en trekt even aan haar sigaret. Ze glimlacht naar hem. Hij schudt zijn hoofd en licht een sigaret op terwijl zij een asbak onder zijn neus schuift.
Ik leerde Thamina kennen in een taverne te Brussel waar ze werkte om haar studies te kunnen betalen. Ze zuipt als een koe en smoort als een schoorsteen. Haar ouders denken dat ze een keurig moslim leven leidt en ijverig studeert voor dokter, dit onder toezicht van haar oudere broer, Iqbal. Hij volgt politieke studies aan de internationale school om erna de politieke carrière van vader in Bangladesh verder te zetten. Iqbal heeft zich echter bij een hippiegemeenschap aangesloten, dweept met zen en softdrugs en wil een roman schrijven waarin hij Oost en West verenigt, een wijs man. Thamina maakt zich zorgen om hem. Hij maakt zich geen zorgen. Haar ouders willen dat zij al gaat trouwen, nu ze nog jong is en een goede familie kunnen vinden voor haar, er is namelijk al interesse. Maar dat ligt nogal complex. Zowel zij als ik hebben zo onze eigen voorkeuren en zijn uiterst koppig als het gaat om keuzes maken.
We kennen elkaar al sinds onze job in de taverne, nu drie jaar geleden. Ik als keukenhulp en zij als notoire en beruchte toogverantwoordelijke zoals ze dat zeggen. Dat er hier, in deze saai ogende taverne, zoveel volk komt heeft vooral te maken met haar, haar eigenzinnige kijk op de dingen en haar vlotte sociale babbel. Sinds de eerste avond dat we samenwerkten, een hele chaotische avond, zijn we beste maatjes en helpen elkaar waar het kan.
Daarom ben ik hier met haar in een provinciaal stadje aanbeland met de charmante naam Mizmizy. Ik mocht mee met haar. Dat haar ouders dat vertrouwden heeft wellicht te maken met het feit dat ze mij niet echt kennen. Ze ontvingen me de eerste avond meteen heel gastvrij en hadden een apart kamertje voor mij voorzien. Ik ben hier nu voor de tweede dag en heb net een hele resem familie van haar ontmoet. Volgepropt met Oosters lekkers zit ik rond de tafel met haar en haar ouders in de woonkamer en net als mijn maag voelt de sfeer momenteel erg gespannen aan.
Thamina zit met haar handen voor de ogen en ellebogen op de tafel. De hele familie rond haar. Ze huilt. En zij praten, veel.
“Als je nu niet trouwt wil niemand nog met je trouwen!” zegt haar moeder dwingend.
“Maar ik ben nog maar zevenentwintig!”
“Je had al zeven kinderen moeten hebben. Kijk naar je zus. Die heeft alles wat ze moet hebben.”
En ze knipoogt even naar Thamina ’s zus die net met een schoteltje hapjes komt aangelopen.
“Jong trouwen en baren. Zo hoort het ook.” vult haar vader verder aan.
“Niet waar ik leef, daar ben ik nog jong.”
Haar vader probeert de partijen te sussen: “Je bent jong prinses, maar je weet dat geen Bengaalse man je nog wil zodra je de dertig bent gepasseerd. Nu kan je nog een deftige partij vinden. En de man die wij hebben gevonden komt uit een echt goede familie.”
“Wie zegt dat ik een Bengaalse man wil?”
Haar ouders kijken haar geschrokken aan.
“We hadden haar nooit naar Europa mogen sturen.” reageert haar moeder verwijtend.
“Dat was het beste voor haar en Iqbal.” zegt de vader beslist.
“Maar ze moet een Bengaalse man trouwen, denk aan jouw positie…”
Thamina kijkt betreurd op. Ze weet wat haar moeder bedoelt. Haar vader is burgemeester van het dorp en ambieert een carrière in de politiek. Een man met aanzien, waarvoor tradities –zeker naar de buitenwereld toe- erg belangrijk zijn. Dat is toch wat ze mij ooit eens vertelde, de reden waarom ze liever niet terug ging. Het aanpassen aan onze cultuur ging haar redelijk vlot af, maar het terug aanpassen aan haar eigen wereld ligt voor haar veel moeilijker.
Ze staat op en kijkt naar mij.
“Heb je al ooit de Baai van Bangladesh in het echt gezien?”
Ik schud van niet.
Haar moeder zucht.
Nu nog niet, besluit ze. “Nu wil ik nog niet trouwen.”
“Maak je studies dan eerst af!” roept haar vader haar nog na, wanneer ze rechtstaat en de kamer verlaat. Alsof hij wel zo zijn bronnen heeft en weet dat zij nog niet echt veel met haar studies aanving.
De volgende ochtend staan we vroeg op. Het is de bedoeling dat we in Cox’s Bazar geraken tegen deze avond. Het is een klein kuststadje aan de Bengaalse baai waarvan men het Saint-Tropez van het Oosten wil maken.
“Ik wil nog een jaar uitstel,” vertelt ze haar ouders vlak voor we vertrekken. Haar moeder houdt haar handen voor haar ogen. Ze stapt in het busje dat ze voor haar en mij regelden en kijkt niet om. Voor ik het goed en wel besef rij ik samen met Thamina dwars door Bangladesh, door het meer bergzame gedeelte van de Chittagong Hill Tracts, de grens met India en Birma.
Ik zie haar graag. Ze heeft een heel eigen kijk op de dingen, een mix tussen Oost en West, het beste uit beide werelden zeg maar. Zo zie ik haar althans. Er is verder niets tussen ons. Ik voel me wereldburger en ben blij een vrij man te zijn, dus zoek ik ook niet verder. Ik heb al teveel gezien dat kapot ging en heb enkele jaren geleden besloten dat relaties, laat staan de liefde, niets voor mij is. Zij vindt dat ik teveel nadenk over die dingen en daarom van die domme principes heb die me niet toelaten echt te leven. En zo hebben we ‘s nachts na het werk vaak diepe discussies waarvan één plus één uiteindelijk leidt tot nul. Op een fijne manier.
“Misschien lukt het wel om iemand te ontmoeten, zonder te moeten, gewoon iemand die mij en mijn afkomst zou kunnen respecteren, een man die mij niet gebruikt als huismeid maar die me zal liefhebben om wie ik ben.”
Dat zegt ze me terwijl de wagen al meer dan twee uur door het landschap raast en ik dringend ergens zou willen stoppen.
“Gelijk heb je.” bevestig ik haar stil. Een naïeve gedachte maar ik geef haar graag gelijk.
De zon komt op en we stoppen eindelijk even met het minibusje in een dorpje langsheen de hoofdweg Dhaka-Chittagong. Een kopje thee zal smaken besluit onze chauffeur, Salim. Hij verstaat gelukkig geen Nederlands en zelf kan ik met veel moeite zijn gebroken Engels verstaan als ik hem een vraag stel. Hij is een grote, slanke net geklede man in een kostuum met donkerblauwe blazer, wit hemd en blinkende zwarte lederen schoenen. Voorts is hij erg hoffelijk naar ons toe en zijn diepe donkere ogen maken indruk wanneer hij je recht in de ogen aankijkt, een Bengaalse James Bond als het ware.
Hij zou veel succes kennen bij de vrouwtjes en de mannetjes in Europa bedenk ik me. Thee is hier de nationale drank, het smaakt romig zoet en heeft de kleur van koffie verkeerd.
Het is een mooie streek en hoe dieper we het land inrijden, hoe anders alles wordt: minder rijstvelden, meer heuvels en bebossingen, meubelwinkeltjes, mannen in witte ‘panjabi’ s’ die hand in hand lopen in ’t stad. Nog verder weg, koeien die magerder worden op de weg, mensen die afdunnen op het land en meer en meer kinderen met bamboestokken op hun rug, zeulend langsheen wegen die slechter worden. Soms mogen we niet doorrijden en moeten dan een heuse omweg maken. Er leven hier volksstammen in de bergen die hun tradities wensen te bewaren en een bloedhekel hebben aan pottenkijkers. Misschien hebben ze wel gelijk.
Na enkele hobbelige omwegen naderen we de zee. Salim is een ongelooflijk goede chauffeur die steeds voor het middengedeelte van de weg kiest om zo toeterende tegenliggers sneller te kunnen ontwijken. Totdat hij de zee ruikt, dan slaakt hij een kreet en duwt het gaspedaal volledig naar beneden waarna we ons als een bende krijsende lemmingen richting de afgrond storten, door het laatste dorpje, over een koppeltje aan elkaar snuffelende honden, tot het einde van de weg waar de zee de wielen nat maakt.
Hij stapt uit, zijn tranen ogen van geluk. Ik vraag hem voorzichtig of zijn familie hier woont? Hij schudt van niet en beantwoord in enkele zinnen: “No Family… my family… is the sea. I worked for years on a ship.”
Hij werpt zijn sandalen uit en laat zijn voeten de zee proeven. Het is nacht, we zijn er en ik kan er niet echt van genieten. Ik zit met mijn gedachten bij die twee honden, zomaar omver gereden want ze liepen in de weg. Het leven is hard hier en dus ook voor honden.
Thamina, Salim en ik checken in bij het eerste hotel dat we tegenkomen. We laten onze reispas zien terwijl een tweede bediende zoekt naar een bic om ons bestaan te kunnen bevestigen. Salim kijkt streng toe dat we een eigen kamer nemen. Hij is niet alleen onze chauffeur maar ook opzichter en bodyguard van de familie en dus ook van ons.
We gaan eerst nog iets eten. Een bhat-schotel, witgepelde rijst, illich, de plaatselijke vis en een pikante groentesaus met linzen. Er wordt met de handen gegeten. De bhat wordt samen met een stukje vis tot een balletje gekneed en met de duim in de mond geschoven. Met de handen eten smaakt anders, voller, een onmiddellijk soort contact met de smaakpapillen. Het eet alleen minder prettig ofwel ben ik gewoon te onhandig, want voor ik het goed en wel besef lacht Thamina me recht in het gezicht uit.
“Zelfs de honden eten hier properder dan jij.” lacht ze.
“Ik leef tenminste nog.” zeg ik bits.
“Oh is het dat wat je dwarszit?”
Ze had duidelijk door dat ik niet opgezet was met de manier waarop het laatste stuk van de rit verlopen was.
“Honden zijn geen huisdieren bij ons…”
“Ja, maar moet je ze daarom…”
“Neen, dat moet niet…”
“Net zo min dat men je kan dwingen om te trouwen?!”
Ze kijkt me ontdaan aan.
“Je kan dit moeilijk vergelijken,” zegt ze gebeten terug, “het is een traditie hier en ik begrijp wel die traditie, voor velen werkt het, als de keuze goed gemaakt is door de ouders.”
Ik knik en prop nog wat in m’n mond zodat ik haar daar niet moet op antwoorden.
“Het is net als in Europa.”
Ik kijk haar vragend aan.
“Ook daar weet je niet op voorhand of de keuze goed is…”
“Neen… maar je kiest wel zelf…”
Stilte. Ook mijn keuzes waren tot hier alles behalve goed en dat waren vrije keuzes, maar daar was ik zelf verantwoordelijk voor en daarbij had ik ook zelf de keuze om het stop te zetten. Thamina denkt er verder over na, ze fronst haar wenkbrauwen, alsof ze nog een nieuw argument gevonden heeft.
“En toch, je schoonouders kies je ook niet en bij ons komen ze van in het begin al overeen…”
“Soms…”
“Ja, soms.”
Ze kijkt mijmerend opzij naar een affiche van een Bollywoodfilm met voorop de cover een wel heel rondborstige danseres en daarachter een geil kijkende man.
Ik kuch even. Ze kijkt me terug aan.
“Wil je zeggen dat je over het voorstel van je ouders nu echt nadenkt?”
“Wat moet ik anders…” zegt ze bijna alsof ze een keuze heeft gemaakt, alsof de reis door het landschap haar meer en meer begint te verbinden met haar wortels. Trekkend aan haar lijf en leden, fluisterend in de oren, jij bent een vrouw van hier, jij doet wat er hier al eeuwen gedaan wordt.
Ik doorbreek de stilte: “Met je hart kiezen moet je doen.”
“Mijn hart is al lang in de war, misschien moet ik hen inderdaad wel laten kiezen voor ik als oud vrijtster na m’n uren op straat sta te paffen in de hoop een beurt te kunnen scoren.”
Ik kijk haar aan. Ik wil haar zeggen hoe mooi ze is, dat ze zeker iemand zal vinden. Dat ik haar zielsgraag zie. Maar daar blokkeren mijn gedachten. Ik wil niets, enkel warmte zonder teveel nadenken. Op lange termijn is dat niet voldoende.
We besluiten onder zachte dwang terug te keren naar het hotel. “So late, it’s not safe for tourists here, not yet.” komt Salim ons zeggen, vlak nadat hij een gesprek op zijn smartphone van wel zeker een uur heeft beëindigd.
Grote grijze plekken die als boosaardige ogen naar je staren sieren de muren, vet en bloed kleeft op de lakens. Ik besluit om de matras buiten te leggen op het balkon, zonder lakens. Thamina haar kamer is vlak naast de mijne. Ook zij staat op het balkon. Ze draagt een paarse nachtjurk, mooi en doorschijnend door het invallende maanlicht. Ik kan haar golvingen zien zonder dat je de details ziet, enkel het punten van de tepels door de koude nachtwind. Niet alleen de hemel is beloftevol.
“Kan je niet slapen?”
“Mh, te warm en te vuil daar binnen, dan maar liever buiten.”
Ze glimlacht en klimt over de rails van het balkon, haar nachtjapon licht opheffend tot aan haar knieën, mooie lange slanke benen. Voor ik het goed en wel besef, staat ze vlak naast me op een manier zoals ik haar nog nooit zag.
“Zullen we samen slapen?”
“Euh…en wat als Salim…”
“Oh die slaapt naast mijn kamer en ik hoorde hem al snurken tot in m’n eigen kamer. Trouwens, ik zei dat we samen gingen slapen, daar doen we niets verkeerds mee.” Ze knipoogt.
We nestelen ons zwaar vermoeid op de matras. Alsof de nacht ons enkel nog een klein zetje moet geven voor we als een blok in slaap zullen vallen. Zij duwt zich dicht tegen mij aan met haar zij, de blik gericht op de sterrenhemel. Ze legt haar hand zachtjes op mijn boxershort. Ik voel haar tepels vanonder de jurk. Zij voelt mij steviger worden, langzaam hard. Ze streelt hem zacht, zonder meer. Strelen alsof ze een puppy aait en zijn gehijg zachtjes kalmeert.
Ik voel me zwaar worden, uitgeput van de rit. Ik word terug slap. Ze draait zich om, duwt haar kontje tegen mij aan en neemt mijn arm vast, die slaat ze rond haar middel. Ik geniet van haar warmte en haar zo bevreemdende zachte geur. Ze neemt mijn hand vast en streelt zacht mijn vingers. Als een schommel bewegen we tegen elkaar aan, lepeltje in lepeltje bereiken we als twee oude zielen op het ritme van de nachtelijke geluiden het land van duizend en één nachten.
Everest water
Rond zes uur ’s morgens wekken bussen met reuzenluidsprekers ons. Ik voel me ziek, erg ziek en misselijk. Dit wordt een dag om te mediteren en postkaartjes te schrijven in bed. Salim gaat ondertussen op zoek naar een beter hotel. Na een half uurtje komt hij terug en voert ons naar een recent gebouwd hotel waar ik op nette lakens mijn dag verder mag uitzieken. Salim gaat enkele vrienden van hem bezoeken en Thamina besluit om bij me te blijven.
Ze houdt mijn hand vast als ik op bed lig. Mijn gelaat vertrekt van de buikkrampen om erna enkele seconden te ontspannen. Een tweetal uur strijden tegen een zware misselijkheid en toiletgeluiden die de rust van de buurt verstoren. Zij blijft in de buurt, helpt waar ze kan en dept mijn bezwete voorhoofd. Telkens opnieuw na één van die weerkerende stuiptrekkingen. Na een tijdje word ik rustiger. Ook zij is moe. De reis, de korte nachten, de vele gedachten, de keuzes en het wilde van het land putten een mens uit. Zij valt naast me in slaap. Ik kijk naar haar kleine fijne lippen, haar ogen die rusten, haar smalle wenkbrauwen die onrustig liggen, haar zachte mokkaroomkleurige huid. Ik val in slaap, tegen haar.
Thamina wordt huilend wakker, ik houd haar vast en troost haar. Ze droomde dat ze te laat zou komen op het sterfbed van haar vader.
Het witzouten zakje in de fles water Everest, do not drink without protection seal smaakt slecht. Thamina doucht zich, ze voelt zich vuil en radeloos. Ze houdt van haar ouders maar wil een eigen leven vertelt ze en toch lijkt het alsof ze hun verraad als ze niet naar hun verwachting vrouw wordt. Uit de vele huwelijksfoto’s die ik zag van familie van haar belooft dat niet veel goeds.
Terwijl zijn bolle wangen in een glimlach naar boven krullen zie je haar jonge felrode lippen angstig naar beneden hangen, als een vogel die ieder moment zal neerdalen en beseft dat ze nooit meer zal vliegen. Mooie meisjes die zich gedragen als giechelende tieners tot ze weggeplukt worden. vrouwen die je zou willen weghalen om hun duizenden kilometers verder dit te besparen. Of hetzelfde te laten gebeuren in een ‘strakker’ kleedje, hoewel je dan zou kunnen beweren dat ze toch een keuze hebben gehad.
Kaartjes naar mijn vrienden. Ik mis hen, het zijn fijne vrienden. Enkel hoor ik te vaak hetzelfde verhaal zoals een flauwe grap die je al twintig keer gehoord hebt en steeds leuker wordt omdat ze zo flauw is en je zo dronken bent. Misschien is het omdat er zo weinig gebeurd in hun leven, in hun wereldje, in hun cafeetje of willen ze gewoon niet praten over wat ze echt denken en voelen en willen, te vermoeiend.
Misschien was ik te vaak bij hen en te weinig bij haar, mijn Vlaamse vlam. Zij die mij voor het eerst wist mee te nemen naar onbekende werelden en me daarna telkens weer de deur tegen het gezicht aansmeet. Zij wilde veel, teveel en ze was grillig, dan weer wel, dan weer niet, dan vrolijk, dan woedend, zelfs geweld was haar niet vreemd. Ze had pijn. Ergens diep vanbinnen en niet alleen zij zou dat voelen, ook hij die te dicht bij haar kwam. Zo hard dat ik wegliep.
“We stoppen ermee.”
Hoe kon ik dat zeggen tegen iemand waar ik nog van hield en toch. Ze schokte in mijn armen terwijl ze hard met haar vuisten tegen me aan sloeg.
“Moet ik u nu wurgen of omarmen?!”
“Wurg me maar.”
Zij voelde warm aan en ik voelde me kouder worden. Het afschuwelijke besef dat dit niet voor mij was weggelegd deed me sindsdien hyperventileren wanneer een vrouw nog maar aanstalten deed om me beter te leren kennen. Geen ‘normaal’ leven of misschien, als de kippen niet meer kakelen maar praten. Ik vertrok. Haar naam was enkel nog een kleur in een dagboek. Tot ik Thamina tegenkwam. Voor het eerst sinds jaren was dit anders. Alsof ik me bij haar wel veilig voelde.
Ik zet me op’t balkon en neem een paar beelden. Overal loopt men rond, hard werkend, kris kras door elkaar, een mooi en druk volk, dat steeds weer opbouwt. Van hieruit kan ik beter de videofunctie nemen. Normaal geef ik de voorkeur aan foto’s, zeker op locatie, omdat je voor foto’s de tijd moet nemen om te kijken en te plaatsen, die tijd neem je meestal niet wanneer je filmt. De camera registreert en jij beweegt met spastische neigingen om zoveel mogelijk tegelijk te zien. Beelden in een vast kader die even snel zouden moeten zijn als de ogen, duizenden frames die uiteindelijk het hoofd doen duizelen, de oren tuiten en de ogen sluiten voor het geweld aan beelden. Tenzij je met de camerafunctie de tijd echt gebruikt voor lange shots met vaste kaders. Maar als je dan niet echt boeiende beelden hebt, wordt dat al snel saai bevonden en ik wil er ook geen zoveelste mislukte vakantiefilm van maken. Neen als ik beelden maak, moeten ze goed zijn.
De zon valt snel hier en ik voel me al wat beter, maar van het eten in het plaatselijk restaurantje, met zijn toilet dat er nog gruwelijker uitzag dan deze in de film ‘Trainspotting’ blijf ik voorlopig af. Thamina en Salim zijn er een rijke Bengaal tegengekomen die graag kindjes wegschopt als ze voor zijn voeten lopen en zijn nu met hem mee. Hij beloofde hen een ritje met de speedboot en een beerparty. Ik wilde liever in het hotel blijven.
Asalaam aylekoum
Ik besluit om mijn stoute schoenen aan te trekken en alleen op pad te gaan, misschien kan ik naar één van de rieten dorpjes wandelen die ik in de duinen zag liggen, ja waarom niet. De zee ruist. Even alleen. Heerlijk.
“My name is Ruby “
Een meisje van ongeveer tien in zwart Ajax shirtje en roodgebloemd broekje groet me. Een ander meisje, iets ouder, staat naast haar en prevelt iets. Haar armen zien eruit als schuurpapier en op haar lippen kleeft dik rood doorlopen lippenstift. Haar ogen zijn grotesk blauw geschminkt. Zij kijkt me wazig aan en wil me iets vertellen. Ik vraag aan Ruby wat er mis is met haar. Ze vertelt dat ze geen vader, geen moeder, geen zuster meer heeft, iedereen weg sinds de vloed kwam.
Ze wijst naar een klein rieten hutje welke lijkt op zo’n Indiaanse zweethut. Daar woont zij alleen. Ruby zelf neemt me bij de hand en trekt me mee naar een iets grotere bamboehut.
“Here lives my family.”
Een oude breedglimlachende man komt naar buiten. Hij verwelkomt me en nodigt me uit even mee binnen te komen. Het hutje bestaat uit twee kleine vertrekken en één half open, blijkbaar de keuken, in de andere twee staan verharde rieten bedden. Ik tel een hele familie kinderen en grootouders, pal voor mijn neus. Ze kijken me verbaasd aan, een blanke westerse man is hier een rariteit, ik glimlach wat en speel handje klap met Ruby. Even later zitten de andere kinderen naast mij op het grote bed. De grootouders brengen een kom in zon gerijpte kleine vruchtjes. Ze lijken op appeltjes, ik waag het erop, al is het maar uit beleefdheid. Ze smaken naar een super geconcentreerde granny-smith, ’t valt best wel mee en mijn maag lijkt het te verdragen. Ik dank hen en neem afscheid, ze stralen, de kinderen wuiven me enthousiast uit. Even verder draai ik me nog eens om en zie het meisje met de blauwe ogen, ze kijkt me na met een blik die dwars door me heen gaat. Dit is geen toeristisch land. Wat doe ik hier eigenlijk?
In de winkelstraat met schelpen – en stoffenkraampjes hoor ik enkele mannenstemmen me iets toeroepen en lachen, ik reageer niet en loopt verdwaasd verder, te ver weg van huis. Ik wilde graag weg van huis, van haar, van alles, maar wist niet waarnaartoe en belandde met een Bengaalse schone ergens waar ik niet thuis hoorde.
Vanaf het balkon van m’n hotelkamer kijk ik naar de mensen op het dak van een versleten bus, mooi, zo onder het licht van een straatlamp. Ik denk aan mijn vrienden die zich waarschijnlijk nu bezatten. Ik denk aan het ouderloze meisje, ik wil niet verder denken, de verschillen zijn hier te groot, ik voel me er ongemakkelijk bij en zelf ben ik moeder Theresa niet. Ik luister naar de zee, de krekels, het gezang, protesterende megafoons en luid klappende mensen.
Die nacht krijg ik bezoek van een horde muggen die als wilde prairiehonden op zoek zijn naar bloed, tegen de ochtend val ik pas in slaap en droom van haar.
De wind maakt me wakker, ik open mijn ogen en Thamina staat voor het vensterraam, ze rekt zich als een jonge wolvin. De zon valt binnen.
“as-salāmoe `alaykoem.”
“wa alaykoem as-salām“
“En hoe voel je je?”
“Beter, veel beter.”
Ze glimlacht, ze kan zo lief glimlachen achter dat harde masker van haar.
“Hoe was de beerparty?”
” ’t was een aansteller.”
Ze zucht even, heft haar hoofd op, strekt de armen en laat haar ogen schitteren.
“Als we vandaag eens gaan zwemmen? “
“Mag dat?”
“Wel als we lange badkleding dragen.”
“Dat heb ik niet.”
Ze glimlacht en kijkt me ondeugend aan.
“We zullen zien.”
Salim heeft haar verteld dat er vandaag noch gereden noch gewerkt mag worden, zelfs de riksja’s worden tegengehouden. Het is staking en hij weet niet hoelang het zal blijven duren. Nog meer bussen zijn deze nacht toegekomen en de luidsprekers staan niet stil.
On-rust
Op de gang ontmoet ik voor het eerst mijn buurman, een in net pak geklede Pakistaan, waarschijnlijk een zakenman. Hij knikt me relaxt toe en vraagt me naar mijn business hier. Ik ben het beu om me als toerist voor te stellen en vertel hem dat ik hier ben om een roman te schrijven over Bangladesh. Hij glimlacht alsof hij er niets van gelooft en stelt zichzelf voor als Hassan, journalist van de ‘Khalied times’. Hij vertelt dat ik hier waarschijnlijk nog wel een tijdje zal vastzitten, dat de bevolking op scherp staat momenteel en diegene die niet participeert in de staking zal gestraft worden. De bussen hier zouden vooral studenten zijn die hun onvrede uiten tegenover de regering.
Er rijden patrouillewagens van het leger rond en er heerst een onrustige stilte. Snel wandelen we door naar het strand, waar de zon schijnt en de zee alles wegspoelt. Er is veel volk aan het strand. Zwemmen durft Thamina niet, neen, ze is nog net niet gek. Ook ik blijf in het droge. Enkel de voeten raken de Bengaalse baai.
De volgende dag. De staking woedt voort, de bergen mogen we niet in want die zijn te gevaarlijk, zodat wat ik vreesde blijkt waar te worden, vastzitten aan het langste zilverstrand ter wereld samen met een chauffeur die zich meer en meer als een overspannen bodyguard begint te gedragen en dorpsbewoners die je angstvallig aansporen om terug naar het hotel te keren: “Blijf in uw kamer en kijk maar wat naar de zee.” Net zoals de vakanties in Blankenberge met mijn ouders. Help.
De journalist hangt over de reling en staart wat naar beneden, Ik groet hem en vraag of er in de omgeving iets te zien is dat te voet haalbaar is en niet verboden. Hij stelt voor om vandaag onze gids te zijn. Eerst moet ik nog aan geld zien te geraken indien ik straks nog iets wil drinken of eten, met de dollars die ik nog heb zal ik niet ver geraken. Banken en postkantoren zijn gesloten dus vraag ik om het te wisselen in ’taka’s’ aan de receptie. De receptionist vertelt me dat dat niet mogelijk is. Terwijl ik me teleurgesteld in de hotelzeteltjes zet en wacht op de rest komt er een tiener op me af en vraagt geïnteresseerd waar ik vandaan kom.
“Belgium.”
“Ooh Fellaini, you know Fellaini, and euhm, Kompany, great players “
Een oom van hem heeft in België gewoond. De jongen zijn uitspraak Engels is ook veel beter dan de meeste Bengalen, wat een hele verademing is. Hij zou later graag naar de universiteit willen en met veel respect praat hij over zijn leermeester die hem hierbij helpt. Ik vraag hem of hij misschien weet waar ik geld kan wisselen.
De receptionist is een vriend van hem en speelt in hetzelfde cricketteam. Mijn geld wordt gewisseld. Ondertussen komen Thamina, Salim en Hassan keurig opgefrist in de hal aan. Ik wil hen voorstellen aan de student.
Hij wordt echter op een brute manier door Salim weggejaagd. Het wantrouwen is groot en de bezorgdheid nog groter.
We volgen enkele straten in richting van de heuvels en ik voel het bloed stromen, warm en opgewonden. We komen in straten terecht waar dat de varkens in het vuil wroeten en naar zwavelzuur geurende dampen uit de open riolen stijgen langsheen de houten winkeltjes met schreeuwerige pepsi en cola reclameborden. Het is warm en stofwolken weken zich los.
We stoppen voor een groot grijs-wit betonnen gebouw. Even later bevinden we ons binnenin, geen receptie, gewoon een lange donkere gang met grijze zuilen die via een platte kronkelweg naar twee verschillende verdiepingen leidt. Een ziekenhuis. De eerste verdieping is voor de minder zware gevallen, de tweede verdieping lijkt meer op een oorlogscentrum. Hier liggen vooral mensen met leveraandoeningen, “opvallend veel leveraandoeningen,” benadrukt Thamina me.
“M’n ouders zouden willen dat ik trouw of …verder studeer, als dokter, en als dat niet lukt als verpleegster.”
“Het is een nobel beroep.”
“Ja, maar hier is het behoorlijk zwaar, echt plantrekken met de middelen die er zijn.”
“Liefst niet hier.” zeg ik haar zachtjes en ik neem haar hand vast, ze knijpt zachtjes even terug. Dan laten we snel los.
Ik zie haar nadenken, twijfelen, alsof ze echt nadenkt om eventueel haar leven om te gooien, om alles vanaf nu anders aan te pakken.
Het is een grote witte zaal vol kleine bedden waar veel kinderen rondlopen, met hier en daar een strak geklede zuster die naar het labo snelt, een rommelig labo in een ruimte dat weg heeft van een schuilkelder. Zelfs het labo van mijn middelbare school zag er beter uitgerust uit. En dan zijn er de zieken, mensen die luidop hallucineren en creperen van de pijn, een pijnverdovend middel zou hier goud waard zijn. Zoveel pijn dat ik snel naar buiten vlucht, hier kan ik geen foto’s van nemen.
“Als er een hel is op aarde
is het een derde wereld hospitaal
Waar geboorte en dood
beiden huilen voor hulp
samen met dezelfde adem “
Nadeem Rahman
De staking eindigt om acht uur deze avond, we vertrekken onmiddellijk. Het is genoeg geweest en Thamina heeft een besluit genomen; ze wil zo snel mogelijk weer naar België. In Chittagong City rijden we verloren en verliezen zo een paar uur. Thamina knikt in slaap, ik neem haar in de armen. Slaap maar, rust nu uit. Het is nacht en de maan voelt jong.
Afscheid
De laatste dag, we moeten gaan eten bij twee families. Zij heeft een fijne familie, niet te vergelijken met mijn in stukken gescheurde familie. Daarna gaan we met z’n allen naar de kermis. Allemaal kleurrijke kraampjes met lekker geurende zoetigheden en foto’s van Indiase en Bengaalse vedetten. Er is ook een rad, uit hout gemaakt, met twee stoelen die elk om beurten worden voortgeduwd.
Het is een mooie avond. Thamina blijft de hele nacht nog bij haar ouders. Ik wacht op het dak.
Laat in de nacht als het bijna ochtend wordt, komt zij naar boven. Haar donkere wangen blinken zacht. Ik neem haar vast. We besluiten om nog een wandeling te maken. Aan een bruggetje zetten we ons neer en legen de laatste fles taxfree paper bag whisky.
De lege fles droppen we in het riviertje en terwijl we kijken hoe het in een dunne duisternis verdwijnt, streel ik zacht haar haren en vertelt zij dat ze mijn hart hoort kloppen. Dat kan alleen in Bangladesh.
“Mijn hart doet nog steeds pijn.” zeg ik haar met een oprechte blik en een je-weet-wel-
vanwaar-het-komt zucht.
“Goed, dan zijn we met twee en zeker niet alleen.”
Afscheid en tranen en zij die we achterlaten. De luchthaven. Duty-free shoppen, laat de dollars maar rollen, we zitten hier tien uur vast, it’s a Dubai material world, we komen dollars tekort. We slapen op de grond. Zij is mooier geworden, zij is veranderd, ‘amio’, ik ook.
Brussel. Sneeuw en sneeuwwitte zelfbewuste vrouwen die dromerig kijken naar new-age uitstalramen. Olifantjes en een domme wazige sluier overvallen mijn ogen. Mijn handen voelen koud en mijn vingers, met fluo-orange hennanagels versierd bij mijn vertrek door Thamina ’s nichtjes, zoeken warmte bij het vasthouden van een zak friet met mayonaise. Het aanpassen duurt niet zo lang.
Thamina heeft zich opnieuw ingeschreven op de unief, ze wil dokter worden. Ik doe verder waar ik goed in ben; zoeken.
Ik voel me terug. Afwezig.
dit is één van de kortverhalen uit de verhalenbundel: “Zeven nachten zonder”